In memoriam Aart de Groot (1929-2022)

Published on: Nov 8, 2022
Written by: Fred van Lieburg

Afgelopen zondag 6 november overleed in zijn woonplaats Oosterbeek de bekende kerkhistoricus Aart de Groot in de leeftijd van 93 jaar. Hij bestemde zijn persoonlijke archief al jaren geleden voor het Historisch Documentatiecentrum aan de Vrije Universiteit. Met het hier volgende levensbericht wil het HDC ook zijn wetenschappelijke nagedachtenis eren in dankbaarheid voor zijn grote bijdrage aan de beoefening van de geschiedenis van het christendom in Nederland.

Aart de Groot werd geboren op 4 oktober 1929 in Den Dolder bij Zeist. Zijn vader werkte daar als timmerman, maar werd vier jaar later tekenleraar aan een ambachtsschool in Amersfoort. Zijn moeder kwam al uit een onderwijzersfamilie en haar broer, leraar van de School met de Bijbel in Huis ter Heide, maakte de nodige indruk op de jonge Aart, die vaak bij zijn oom Jan logeerde. Het gezin verhuisde in 1941 naar Arnhem.

Aart kon goed leren en werd mede vanwege het brilletje dat hij als kind al ging dragen voor ‘proffie’ versleten. Hij bezocht het Christelijk Lyceum en wilde tot in de vijfde klas geschiedenis gaan studeren, tot hij zin kreeg om predikant te worden. Zijn moeder, van gereformeerde huize, was daar blij mee, maar zijn vader, hervormd in de geest van de Gereformeerde Bond, reageerde bezorgd. Op voorwaarde dat hij rechtzinnige kerkdiensten zou bezoeken en lid zou worden van de studentenvereniging Voetius, mocht Aart theologie gaan studeren. Zo begon hij in 1947 colleges te volgen aan de Utrechtse Universiteit. Vooral professor A.A. van Ruler maakte indruk op hem, zoals op zovele studenten. Tegelijkertijd kreeg Aart steeds meer het besef niet voor het predikantschap in de wieg te zijn gelegd en zeker niet om het harnas van een ‘Bondsdominee’ te dragen. Het beroep van archivaris leek hem ook wel wat en als een van de weinige studenten genoot hij van een werkcollege bij de hoogleraar kerkgeschiedenis Maarten van Rhijn.

Voorlopig vervolgde Aart zijn ingeslagen weg, zij het op een eigen manier door na zijn kerkelijk examen een jaar te gaan studeren aan de Kirchliche Hochschule in Zehlendorf bij Berlijn en – na een tussentijds verblijf in de pastorie van de Loenense Bondsdominee S. van der Linde – nog een jaar als vicaris te werken bij de Nederlandse oecumenische gemeente in Berlijn. Ook nam hij deel aan een leergang van de Wereldraad van Kerken in Bossey en was hij nog enige tijd werkzaam bij de Duitse evangelische gemeente in Rotterdam. In 1955 werd hij eindelijk ‘toegelaten tot de evangeliebediening’, maar hij dacht er niet meer over om zich beroepbaar te stellen in de Nederlandse Hervormde Kerk.

Aart werd godsdienstleraar in Antwerpen, werkte aan een doctoraalscriptie over J.H. van der Palm (1763-1840) als homileet, die hij als doctorandus uitwerkte tot een proefschrift over het leven en werk van deze ooit gevierde theoloog. Daar was in het kerkhistorisch klimaat van toen wel moed voor nodig, want Van der Palm stond links en rechts bekend als een oninteressante, burgerlijke en gezapige ‘supranaturalist’ uit de Biedermeiertijd. Professor Van Rhijn adviseerde echter zijn leerling gewoon door te zetten, na zijn emeritaat zelfs onder leiding van de al genoemde Van der Linde, die in Utrecht als hoogleraar voor het gereformeerd protestantisme werd benoemd. Aart kon er wel om glimlachen dat hij als ‘afvallige Bonder’ de eerste promovendus werd van de hoogleraar op een onderwerp dat deze als mentor in Loenen al uit zijn hoofd had willen praten. De promotie – op 20 september 1960 – geschiedde zelfs ‘cum laude’.

Kort daarna trad de jonge doctor in het huwelijk met Hetty Dorlas, die ook theologie had gestudeerd. Samen gingen zij wonen in het Belgische Brasschaat, dicht bij Brussel waar Aart tot lector aan de Protestantse Theologische Faculteit was benoemd. Op zijn naam stond toen al een tweedelig boek over ‘Gestalten uit de kerkgeschiedenis’. Niets stond een academische carrière in de weg, maar in 1963 lonkte een advertentie voor een vakreferent bij de Leidse Universiteitsbibliotheek. Het gezin, inmiddels verrijkt met twee zonen, keerde terug naar Nederland en ruim drie jaar lang zwaaide Aart de scepter over de theologische studiezaal aan het Rapenburg.

Begin 1967 volgde de overstap naar de functie die hij uiteindelijk tot zijn pensionering in 1994 zou vervullen en die hem als ‘dr. A. de Groot’ in brede kring bekendheid zou geven. Hij werd benoemd tot wetenschappelijk medewerker bij – alweer – professor Van der Linde aan de Utrechtse universiteit, met als speciale opdracht leiding te geven aan de voltooiing van het ''Biographisch Woordenboek van Protestantse Godgeleerden in Nederland'. Dit al tientallen jaren lopende project van de kerkhistorici J.P. de Bie en J. Loosjes, dat in alfabetische volgorde tal van personen uit vijf eeuwen domineesland moest beschrijven, was na vijf delen blijven steken bij de letter L. De doorstart werd gefinancierd door het toenmalige NWO, terwijl de redactie werd toevertrouwd aan het Kerkhistorisch Gezelschap. Aart werd full-time redactiesecretaris, een taak die hem bijzonder goed paste. Hij ontwierp een geheel nieuw plan, waarbij het oude werk vervangen zou worden door een meerdelig ‘Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme’. Met enorm veel inzet, kennis en precisie – maar vooral ook geduld met slome en slordige auteurs van lemma’s die hij niet zelf voor zijn rekening nam – zorgde Aart ervoor dat de serie bij uitgeverij Kok in Kampen kon verschijnen. Het was een project van lange adem: onder zijn leiding verschenen er delen in 1978, 1983, 1988 en 1994 – daarna verschenen nog delen onder leiding van Jacob van Sluis (2001) en Jan Wim Buisman (2005). Vele collega’s en studenten zagen hem al die jaren in zijn kamer – vanaf 1969 op de Uithof, de 16e en later 9e verdieping van Transitorium II – aan het werk, ondersteund door een reeks (student)assistenten die hij mocht begeleiden.

De betekenis van Aart de Groot voor de kerkgeschiedbeoefening, die met dit biografische monnikenwerk al enorm is, zou echter schromelijk tekort worden gedaan zonder ook zijn studies en geschriften over allerlei thema’s in rekening te brengen. Na zijn proefschrift over Van der Palm richtte hij zich op het leven en werk van de theoloog Jodocus Heringa Ezn. (1765-1840). Dit onderzoek resulteerde weliswaar niet in een monografie, maar wel in tal van belangrijke artikelen over deze figuur én tijdgenoten als D. Kleman, E.A. Borger en W. Broes. Baanbrekend waren zijn bijdragen over de Utrechtse coetus van 1797 en het Algemeen Reglement van 1816, terwijl hij voor de ‘Algemene Geschiedenis der Nederlanden’ de gehele periode 1780-1840 behandelde inzake kerk en theologie.

In het licht van zijn aanvankelijke aanstelling bij Van der Linde was het opmerkelijk dat hij zich niet specialiseerde in de Nadere Reformatie, maar in de ‘radicale reformatie’. Hij wist alles over de orthodoxe kampioen Voetius, publiceerde belangrijke studies over hem, maar werd ook een kenner van de gereformeerde ketter Socinus, wiens invloed in Nederland hij in vele detailstudies in kaart heeft gebracht. Nog in 2012 werkte hij aan een gebundelde uitgave van zijn artikelen op dit terrein, maar helaas is het daar niet van gekomen.

Een bijzondere plaats in het oeuvre van Aart de Groot was weggelegd voor de geschiedenis van de Herrnhutters in Nederland. Zijn echtgenote diende van 1980 tot 1990 als predikant bij de Evangelische Broedergemeente in Zeist. Als ‘predikantsman’ raakte hij vanzelf nauw betrokken bij het plaatselijke en internationale netwerk van deze protestantse beweging, maar als kerkhistoricus kon hij als geen ander bijdragen aan de bestudering ervan in de Nederlandse religieuze en culturele context. Zo fungeerde hij niet alleen als copromotor bij het onderzoek van het Zeister gemeentelid en Utrechtse historicus Paul Peucker over de Herrnhutters in ’s Heerendijk (1738-1746), maar verzorgde hij in samenwerking met deze later wereldwijd actieve archivaris van de Moravische beweging een uitstekende artikelenbundel over de geschiedenis van de gemeente in Zeist.

De Groot was sinds 1974 lid van het Kerkhistorisch Gezelschap en fungeerde daarvan vele jaren als secretaris en penningmeester. In 1977 vroeg zijn collega van de Vrije Universiteit, dr. P.L. Schram, zijn medewerking aan het ‘Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800’. Aan dit tijdschrift heeft hij vele jaren met plezier een productieve bijdrage geleverd, zeker ook in de vorm van vele – eerlijke, kritische – recensies van nieuwe boeken. In 1989 was hij nauw betrokken bij de oprichting van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis. Als redactievoorzitter gaf hij opnieuw zeer deskundig en consciëntieus vorm aan het blad ‘Kerktijd’ dat in 1998 verderging als Tijdschrift voor Nederlandse Kerkgeschiedenis.

Ten slotte – om niet meer te noemen – kon Aart trots zijn op de uitgave van de bundel ‘Vier eeuwen theologie te Utrecht’ in 2001, een degelijk en lezenswaardig overzicht van de geschiedenis van de faculteit waar hij zelf had gestudeerd en had gewerkt, dat laatste lange tijd onder de formele leiding van O.J. de Jong die hij als mederedacteur aanzocht. Het boek betekende voor hem juist na zijn pensionering een waardevolle afsluiting van zijn loopbaan. Het behoeft geen betoog dat de lotgevallen van het lexicon-project en de daarvoor verzamelde documentatie, maar vooral de teloorgang van de Utrechtse theologische faculteit zelf, hem met verbazing en weemoed vervulde. Tegelijkertijd was hij zozeer ontgroeid aan het theologisch bedrijf en ook aan het kerkelijk leven, dat hij nuchter genoeg was om de religieuze ontwikkelingen in de samenleving te onderkennen en te relativeren. Hij was in leven, denken en geloven door en door een historicus.

Als mens was hij even bescheiden als behulpzaam, voorzichtig in persoonlijke stellingnames, terughoudend in het academisch gebeuren, zonder professoraat tevreden met de plek waarin hij in vrijheid veel tijd kon besteden aan zijn grondige publicaties. Graag parafraseerde hij Spreuken 14,18: ‘De kloekzinnige bekreunt zich niet om een titel of aanstelling, de wetenschap is zijn kroon.’ Aart en Hetty de Groot kregen samen nog vele goede jaren in Zeist en Doorwerth, al bleef tegenspoed ook hen niet bespaard. Meeleven gaat uit naar de weduwe en overige nabestaanden. Aart ruste in vrede.

OTAP_STATE