Tijdens de eindejaarsbijeenkomst van het HDC op 16 december 2022 presenteerden Tom-Eric Krijger en Paul van Trigt de door hen geredigeerde bundel 'Pandemieën en protestanten: de omgang met infectieziekten in protestants Nederland sinds 1800' (uitgeverij Kok-Boekencentrum). Reflecties werden gegeven door Rosaliene Israël, predikant-scriba Algemene Kerkenraad Protestantse Kerk Amsterdam, en James Kennedy, hoogleraar moderne Nederlandse geschiedenis Universiteit Utrecht. Hieronder volgt de lezing van Rosaliene Israël (met dank aan de auteur voor het beschikbaar stellen van de tekst voor deze website).
Allereerst hartelijk dank voor de uitnodiging om te reageren op dit 30e jaarboek van de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme met de catchy, alliterende titel ‘Pandemieën en protestanten’.
Net als ieder van jullie bekleed ik meerdere rollen, die – zo merkte ik bij de bestudering van deze intrigerende bundel – niet altijd van elkaar te scheiden zijn. Jullie hebben me aangekondigd als predikant-scriba (secretaris-generaal) van de Protestantse Kerk Amsterdam. En ik zal voor wat betreft mijn inhoudelijke reflectie op deze bundel mijn best doen mij daartoe te beperkten.
Maar tijdens het lezen van de diverse bijdragen in de bundel, kon ik niet voorkomen dat ook mijn rol als praktisch-theologisch onderzoeker van (leef)gemeenschappen werd geactiveerd. En dat is wat mij betreft een compliment aan jullie, de schrijvers die aan deze bundel hebben bijgedragen. Het is natuurlijk vloeken in dit gezelschap, maar kerkgeschiedenis was niet mijn favoriete vak tijdens mijn studie. En ik ben er vrij zeker van dat als ik in die tijd dergelijke artikelen had moeten verstouwen, ik meer enthousiasme voor het vak op had kunnen brengen.
Mijn praktische-theologische hart gaat absoluut sneller kloppen van bijdragen waarin cases van verschillende geloofsgemeenschappen voorbij komen, die illustreren hoe protestantse gemeenschappen zich in tijden van pandemie bewegen in het spanningsveld tussen hun godsdienstige behoeften, hun verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid, hun grondrechtelijk verankerde vrijheden en hun relatie tot de nationale en lokale overheden.
Dan denk ik aan de casus Amsterdam, over de verschillen in mortaliteit tussen aanhangers van verschillende religies en de verschuivingen daarin (Evelien Walhout en Frans van Poppel).
Wat bij mij de vraag oproept hoe die verschillen in mortaliteit en bredere zin kwetsbaarheid er in de recentste pandemie hebben uitgezien. En hoe gezondheid zich naast het aanhangen van een religie verhoudt tot de sociaal-economische positie van mensen.
Of de casus Leiden, ten tijde van de Spaanse Griep, over de onderhandeling tussen het stadbestuur en de protestantse gemeenschappen rond het organiseren van een stedelijke biddag (Thijs Scherjon). Die bij mij direct de reactie oproept dat geen haar op mijn hoofd heeft gedacht aan het houden van een grote, gemeenschappelijke biddag in een van onze kerken. En dat als we het hadden gewild, dat de relatie tot het stadsbestuur en onze burgemeester zwaar onder druk had gezet.
Ook bij de meer recente cases die zich afspeelden tijdens de corona-pandemie – denk aan het artikel van Paul van Trigt, over hoe de International Church in Leiden creativiteit aan de dag legde om toch bij elkaar te kunnen blijven komen en de sacramenten te blijven vieren, en het artikel van Veerle Dijkstra, over hoe gelovigen en voorgangers van vier Utrechtse kerken zich in de loop van de pandemie verhielden tot de coronamaatregelen in relatie tot visie op de godsdienstvrijheid en de kern van hun gemeenteleven – gingen allerlei praktisch-theologische registers open. Want wat maakt nou een kerkelijke gemeente tot gemeenschap? Welke plek hebben daarin gemeenschappelijke liturgische praktijken? Wat is het belang van fysiek bij elkaar komen? En hoe verhoudt die kennelijk grote waarde van fysiek samenkomen zich tot het er als kerk niet zijn voor jezelf, maar voor de wereld? En verschilden en verschillen ‘gewone’ gelovigen daarin van ‘professionele’ gelovigen, voorgangers en predikanten?
Maar goed. Ik sta hier niet in de eerste plaats als praktisch-theoloog, maar als predikant-kerkbestuurder, en in die zin meer als object van onderzoek en vertegenwoordiger – vrij letterlijk – van de casus Protestantse Kerk Amsterdam. Als ik vanuit die rol deze bundel lees, en de onderwerpen die dit jaarboek bestrijkt, leg naast mijn ervaring van pakweg de afgelopen twee jaar, dan valt mij een aantal dingen op, waarvan ik er drie met jullie deel.
Het eerste is wat ik noem de verschuiving van betekenisgeving van kerkdiensten in tijden van epidemische crisis. Verschillende bijdragen refereren aan het van overheidswege geïnitieerde en gelegitimeerde verschijnsel van nationale en lokale biddagen tijdens perioden van grote gezondheidscrises. In Amsterdam leefde het niet, het idee dat we met zijn allen, samen online zouden bidden om Gods steun en nabijheid, genezing en heling te vragen. Ik geloof dat we op stedelijk niveau een poging hebben gedaan om digitaal iets stedelijks te doen, daaraan heeft (en dat is op zich dan weer interessant) de burgemeester zelfs een bijdrage geleverd. Maar het resoneerde niet bij onze leden, en er is ook geen vervolg aan gegeven. De nadruk lag op kerkdiensten van de afzonderlijke kerkplekken. En die vervolgens zo snel mogelijk gaan streamen.
Die reflex om zo snel mogelijk te gaan streamen in de eigen kerkplek, en vervolgens met het versoepelen van de maatregelen de focus op wat er wel en niet rond kerkdiensten werd geadviseerd en wenselijk werd geacht, heeft mij als predikant-bestuurder wel verbaasd. Ik bedoel: ik begreep de behoefte aan handreikingen zoals van het CIO, die wij als stedelijk bestuur – soms met een eigen twist of nadruk – als advies doorstuurden naar de kerkenraden wel. Zeker na de eerste lockdown moest er onderhandeld worden tussen verschillende belangen op het spanningsveld dat dit jaarboek zo helder uittekent: de afgekondigde coronamaatregelen en je maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de volksgezondheid, en de behoefte om als gelovigen samen te komen. Waarbij ik absoluut herken dat het bij dat laatste meer om het samenzijn als gemeenschap an sich dan om de preek, de sacramenten of de algemene liturgische beleving ging, zoals ook Paul van Trigt aanstipt in zijn artikel over de viering van het avondmaal tijdens de recente pandemie.
Die – in mijn beleving - over-focus op kerkdiensten en wat er wel en niet kon/mocht/wenselijk werd geacht, werd natuurlijk vanwege de aard van de pandemie in de hand gewerkt door de adviezen die vanuit het CIO richting de kerken werden gestuurd. Pas in tweede instantie werd aandacht gevraagd voor de geestelijke gezondheid en de rol die kerken vanwege hun aard daarin juist in deze periode van grote crisis potentieel zouden kunnen hebben.
Wat mijn ongemak voedde was de realisatie dat voor een groot deel van onze 2000 actief betrokken kerkleden kennelijk de zondagse kerkdienst het centrum is van hun geloofsbeleving, terwijl we weten dat het kerkbezoek al jaren terugloopt en - een paar uitzonderingen daargelaten - de meeste van onze twintig wijkgemeenten weinig gezinnen en jongeren onder hun actieve leden kunnen rekenen. Die focus op de kerkdiensten maakte pijnlijk duidelijk dat we als kerk – vrijwilligers én professionals - ongelofelijk veel tijd en energie stoppen in een bezigheid die jongere generaties, en ik zeg het bewust even scherp, nauwelijks iets zegt.
Daarbij moet ik concluderen dat de digitale mogelijkheden van ontmoeting en interactie op afstand die social media volop bieden, nauwelijks benut werden. In de vormgeving van de livestreaming kwamen – een paar uitzonderingen daargelaten – veel kerkplekken niet verder dan het letterlijk uit-zenden van een traditioneel vormgegeven kerkdienst. De ruimte voor creativiteit en experiment, die door verschillende auteurs in de bundel wordt aangestipt, werd nauwelijks ten volle benut.
Als bestuurder vroeg ik mij af: Hebben we met elkaar wel voldoende het gesprek gevoerd over - zoals ook een Utrechtse collega in het artikel van Veerle Dijkstra verwoordt – ‘de essentie van het kerkzijn?’ Is dat – als je kijkt naar een nieuwe generatie – echt nog de zondagse eredienst? En als het bij die eredienst van vooral om het sociale aspect gaat, wat zegt dat dan over onze opvatting over de kern van kerkzijn? Is die niet veel te veel naar binnen gekeerd? Voelen we ons dan helemaal niet aangesproken door het feit dat we daarbij ongeveer alle mensen van onder de zestig zo meteen gaan missen? Ik ben juist vanuit het oogpunt van de nadruk die er nu nog ligt op kerkdiensten heel benieuwd hoe het jaarboek van pakweg 10, 15 jaar eruit ziet. En of we – in de woorden van corporate antropoloog Tjitske Kramer – het transformerende potentieel dat een crisis biedt als kerken hebben kunnen benutten. U begrijpt, ik ben daar niet zo optimistisch over.
Het tweede wat me opvalt vanuit het perspectief van de casus Protestantse Kerk Amsterdam is dat de rol van kerken in de samenleving en hun positieve bijdrage daaraan in verschillende bijdragen van het jaarboek wordt aangestipt. Enerzijds vanwege hun solidariteit in het niet uitbuiten van de godsdienstvrijheid en het nemen van verantwoordelijkheid voor het algemene welzijn. Anderzijds vanwege hun bijdrage aan het welzijn van zwakkeren in de samenleving. Dit laatste – toch een van de kernen van het kerkzijn - krijgt minder aandacht in de terugblikken van dit jaarboek. En het dreigde ook binnen de kerken door de focus op de maatregelen rond kerkdiensten uit het zicht te raken. Aangejaagd door de stedelijke diaconie - een woord dat ik zo gauw niet tegen ben gekomen in dit jaarboek - heeft de Protestantse Kerk Amsterdam op stedelijk niveau met name in de tweede en derde fase van de pandemie in haar handreikingen naar de kerkplekken in toenemende mate nadruk gelegd op de verantwoordelijkheid voor omzien naar wat in deze corona-periode ‘kwetsbare groepen’ is gaan heten. Naast de traditionele diaconale groepen, dak- en thuislozen, ongedocumenteerden, waren dat zeker ook ouderen, chronisch zieken, zpp-ers, jongeren. God verhoedde dat er nog een keer een epidemie komt, maar als, dan schat ik in dat daar in Amsterdam meer de nadruk op gelegd zal worden. En op het openstellen van gebouwen en beschikbaar stellen van menskracht om de geestelijke gezondheid van deze groepen te bevorderen.
Het derde aspect dat, wanneer je de casus Protestantse Kerk Amsterdam naast de thematiek van dit jaarboek houdt, in oog springt is de veranderende relatie tussen het wereldlijke gezag - de staat, de overheid en haar vertegenwoordigers - en de kerken. We hebben als protestantse kerken – dat onderstrepen diverse auteurs in hun bijdragen - onze verantwoordelijkheid aan alle kanten genomen en, enkele uitzonderingen daargelaten, die dan weer breed werden uitgemeten, alles in het werk gesteld om ons aan adviezen te houden en kwetsbare groepen in de samenleving te beschermen. Het verbaasde ons als Protestantse Kerk Amsterdam dat de oproep die onze burgemeester als vertegenwoordiger van de Veiligheidsdriehoek deed aan de besturen van gebedshuizen ons via de media moest bereiken; kennelijk was ons adres, op nog geen steenworp afstand van de Stopera, onbekend. Vanzelfsprekend wilden we ons inzetten voor de volksgezondheid en het welzijn van onze stad. Maar we wilden ook serieus genomen worden door overheidsvertegenwoordigers ten aanzien van onze plek in en onze bijdrage aan de leefbaarheid van onze mooie stad. Het zegt iets over de verschillende opvattingen en interpretaties die er aan beide zijden van de scheiding van kerk en staat momenteel gangbaar zijn. Het positieve effect daarvan is dat we als vertegenwoordigers van zeer diverse religieuze organisaties elkaar de laatste jaren – bijvoorbeeld via het Veiligheidspact tegen discriminatie – vaker opzoeken en, hoewel we over allerlei kwesties zwaar van mening verschillen, opkomen voor elkaars rechten en vrijheden.
Ik ben – zoals ook Birgit Meyer in haar slotbeschouwing verwoordt – benieuwd naar de verdere implicaties van de coronapandemie. Ten aanzien van de centrale plek die kerkdiensten nu nog innemen voor het kerkzijn van protestanten, de betekenisgeving van hun roeping en verantwoordelijkheid in de samenleving en dichterbij in de directe context van hun dorp of stad, en ten aanzien van de relatie tussen overheden en kerken en religieuze organisaties in het algemeen. En wie weet duiken jullie voor een volgend jaarboek in de archieven van de Protestantse Kerk Amsterdam. En gaat iemand nog eens verder reflecteren op de oproep die de scriba deed om niet alleen te focussen op de kerkdienst, maar ons serieus af te vragen wat het in een tijd van crisis betekent om kerk te zijn.