Op 7 mei 1957 werd in een huis aan de Leidse singels de Vereniging van Gereformeerde Studenten te Leiden (VGSL) ‘Franciscus Gomarus’ opgericht. Naar voorbeeld van andere steden ontstond zo ook in deze studentenstad een veilige haven voor vrijgemaakt gereformeerde studenten. Al snel zou het een vereniging worden waar de vrijgemaakte eerstejaars zich decennialang als vanzelfsprekend inschreven – wat haast in contrast staat tot de vurigheid van de jonge oprichters. Het archief van de VGSL is, zoals dat van meer protestantse studentenverenigingen, onderdeel van het HDC Protestants Erfgoed archief. Een korte speurtocht samen met de archivaris leverde een inkijkje op in de vrijgemaakte organisatie in de jaren ’50 en ’60.
In één van de dozen bevindt zich een keurig uitgetypt klein briefje: de oprichtingsakte waarmee het allemaal begon. Als voornaamste reden wordt genoemd: “de afval van God en Zijn Woord in de studentenverenigingen waarop gereformeerde studenten zijn aangewezen”. Een verwijzing, misschien zelfs een kleine sneer, naar de (toen nog gereformeerde) SSR in Leiden. Wat de “afval” precies inhield, was voor meer dan één uitleg vatbaar, maar aspecten als interkerkelijkheid en dansen op feestjes, stootten de vrijgemaakte leden voor het hoofd.
Uit een iets later document blijkt dat de SSR aanvankelijk de banden warm wilde houden. De VGSL zou een kleiner groepje binnen hun vereniging kunnen worden. Dat leidde echter tot niets. In juni 1957 werd het voorstel geweigerd “onder een felle discussie, waarin dreigementen vallen”. De voornaamste angst was, “dat de niet-V.G.S.L.-leden zich allen als lid van Gomarus zouden aanmelden, met de kennelijke bedoeling, de Vereniging op te heffen.” Zo grimmig was het dus. Studenten die zich voor de VGSL aanmeldden, werden in deze jaren ook nog grondig uitgehoord “over oprichting en karakter van de vereniging.” Sommigen werden geweigerd; in 1957 zelfs vijf stuks “omdat zij dreigen, het karakter van de Vereniging te veranderen.”
Op het eerste gezicht lijken deze passages soms op de vetes tussen studentenverenigingen zoals die er nog altijd zijn. Wat echter zo intrigeert, is dat het om kwesties gaat die de oprichters van de VGSL dieper raakten. Terwijl veel van hun leeftijdsgenoten, zeker richting de jaren zestig, hun (religieuze) opvoeding de rug toekeerden, waren er dus ook die deze juist trachtten te beschermen. Niet alleen voor zichzelf; ze zagen een grotere missie in hun studentenvereniging.
Daarvan getuigt bijvoorbeeld een brief die een aantal VGS-leden, waaronder VGSL-oprichters Bassie en Wiegel, in 1965 aan de ouders van eindexamenkandidaten van het Gereformeerd Lyceum te Rotterdam stuurden – met de handtekening van de rector erbij, overigens. Zij vragen ouders om hun kinderen aan te moedigen om lid te worden van VGS-verenigingen. “Een VGS is niet minder dan een soort ‘tweede milieu’!” schrijven ze, “U zult inzien hoe belangrijk het is dat ook dit ‘tweede milieu’ waarlijk Gereformeerd is. En nu zou één en ander misschien nog niet zoveel nadruk hoeven te hebben, ware het niet dat helaas de bovengenoemde SSR nog steeds – al is het dan spaarzamelijk – onder ónze studerende jeugd leden weet te vinden. En… de funeste gevolgen zijn inderdaad te constateren! Er zijn vrijgemaakte jongeren die van God afvallig werden, dóór de SSR; het is géén fabeltje!”
De jeugdcultuur van de jaren zestig kreeg dus niet enkel reacties van de oudere generatie, maar ook onder jongeren zelf waren er conservatieve tegenbewegingen. De vele archieven van studentenvereniging die het HDC (in bewaring) heeft, bieden daarmee niet enkel een inkijkje in het studentenleven van toen maar zijn tevens hele bijzondere bronnen die de overwegingen en acties van jonge mensen zelf tonen. Wiegel was bijvoorbeeld nog nauwelijks tweedejaarsstudent toen hij bij de oprichting van de VGSL betrokken was. Hoewel zijn principes daar misschien niet meer nageleefd worden zoals hij voor ogen had, is zijn jonge idealistische blik op de wereld gelukkig nog altijd terug te lezen.